De krachtige activiteit van de mens is erop gericht de wereld om hem heen te transformeren. Het bevat een creatief principe dat creatieve, destructieve of neutrale vormen kan aannemen.
De activiteitstheorie werd in de jaren 1920 en 1930 ontwikkeld door Sovjet-psychologen Alexei Nikolajevitsj Leontiev en Sergei Leonidovitsj Rubinstein op basis van de cultuurhistorische school van Lev Semenovich Vygotsky. De wetenschapper zag de noodzaak in van een fundamenteel onderscheid tussen lagere en hogere mentale functies, biologisch en sociaal, "natuur" en "cultuur".
Door activiteiten wil een persoon een bewust zichtbaar doel bereiken, zijn behoeften en interesses realiseren, de rol vervullen die hem door de samenleving is toegewezen. Dat wil zeggen, de transformatie van de werkelijkheid wordt bepaald door de externe omgeving en de innerlijke wereld van een persoon. Voor activiteit heeft een persoon motivatie nodig. Kenmerkend voor de activiteit van het onderwerp is dat men rekening houdt met de structuur, inhoud, methoden en methoden en het eindresultaat vastlegt. Activiteit in de psychologie moet worden onderscheiden van impulsief gedrag dat wordt veroorzaakt door emoties en niet wordt geassocieerd met waargenomen doelen.
Psychologen onderscheiden drie hoofdsoorten activiteiten: werken, leren en spelen. De vorming van het individu als onderwerp van activiteit begint in het spel: dit is de vroegste vorm van activiteit die een persoon ter beschikking staat. In het proces van gerichte arbeid ontstaat een maatschappelijk belangrijk product: een gewas, een huishoudartikel, een kunstwerk, een uitvinding, een wetenschappelijke ontdekking. Lesgeven bereidt een persoon rechtstreeks voor op het werk, ontwikkelt het. Als het spel wordt gemotiveerd door een dorst naar plezier, dan zijn studie en werk een gevoel van plicht en verantwoordelijkheid.
Dus door activiteit belichaamt een persoon zijn potentieel materieel. In tegenstelling tot het puur dierlijke bestaan, is menselijke activiteit productief en niet alleen een consument. Bovendien is de activiteit van dieren alleen te danken aan biologische mechanismen, terwijl die van een persoon te wijten is aan kunstmatige behoeften, hogere, gegenereerd door de invloed van het culturele en historische veld.